INLEIDING:
De “Goraksha-Paddhati” is een oude tekst uit de yogatraditie die inzichten en technieken deelt over yoga, meditatie en spirituele praktijken. De tekst wordt toegeschreven aan de yogi Goraksha Natha, een legendarische figuur in de Indiase yoga-geschiedenis. Het is belangrijk om op te merken dat de tekst op sommige plaatsen complex en diepgaand kan zijn, omdat het diepe filosofische en spirituele concepten behandelt. Laten we eens dieper ingaan op de kernpunten van de “Goraksha-Paddhati”:
Concentratie en Meditatie:
De tekst beschrijft de stadia van concentratie en meditatie in yogabeoefening. Het suggereert dat concentratie na ongeveer twee uur wordt bereikt, terwijl meditatie ongeveer vierentwintig uur kan duren. Deze praktijken zijn bedoeld om de geest te kalmeren en op één punt te richten, een belangrijk aspect van yogabeoefening.
Extase (Samadhi):
De tekst beschrijft extase als een staat waarin alle ideeën en mentale activiteiten verdwijnen. Dit leidt tot het besef van de eenheid van tegenstellingen en het zelf met het opperste Zelf. Extase wordt omschreven als een toestand van evenwicht waarin de levenskracht oplost en de geest volledig wordt geabsorbeerd.
Identiteit van Geest en Zelf:
De tekst benadrukt het concept van identiteit tussen de geest en het Zelf. Dit wordt vergeleken met water dat samenvloeit met de oceaan en één wordt met de oceaan. Het idee is dat wanneer de geest zich volledig richt op het Zelf, de grenzen tussen hen vervagen.
Yogische Vermogens:
De tekst beschrijft hoe iemand die verenigd is door extase (samadhi) in staat is om bovennatuurlijke vermogens te ontwikkelen. Zo wordt gezegd dat de yogi onaangetast blijft door mantra’s, yantra’s (symbolen) en wapens, en niet wordt beïnvloed door tijd of acties.
Bevrijding en Werkelijkheid:
De “Goraksha-Paddhati” benadrukt het belang van het kennen van de Werkelijkheid, die wordt beschreven als tijdloos, zonder begin of einde, en zonder enige vorm van ondersteuning. De tekst suggereert dat kennis van deze Werkelijkheid leidt tot bevrijding.
Praktische Aanbevelingen:
De tekst biedt praktische aanbevelingen voor yogabeoefening, waaronder het bestuderen van de tekst zelf. Het benadrukt de kracht van yoga en meditatie om lijden te verminderen en tot spirituele groei te leiden.
Filosofische Diepgang:
De tekst verkent diepgaande filosofische concepten, zoals het transcenderen van dualiteiten en het bereiken van een staat van eenheid en evenwicht. Het richt zich ook op het begrijpen van de relatie tussen de geest en het opperste Zelf.
Al met al biedt de “Goraksha-Paddhati” inzicht in verschillende aspecten van yogabeoefening en spirituele ontwikkeling. Hoewel sommige delen van de tekst mogelijk complex zijn vanwege hun diepe filosofische aard, benadrukt de tekst uiteindelijk het belang van het beheersen van de geest, het bereiken van eenheid en het zoeken naar bevrijding door middel van yoga en meditatie.
Goraksha-Paddhati
DEEL I:
1.2
Ik eer de gezegende leraar, het hoogste geluk (parama-ananda), die een belichaming is van het inherente geluk (sva-ananda) en in wiens nabijheid [mijn] lichaam gelukzalig en bewust wordt.
1.3
Met liefdevolle groet aan zijn leraar als de hoogste wijsheid, legt Goraksha uit wat gewenst is om het ultieme geluk bij yogins teweeg te brengen.
1.4
Met de wens om yogins te helpen, verklaart hij de Goraksha-Samhita. Door het te begrijpen wordt de hoogste staat zeker bereikt.
1.5
Het is een ladder naar bevrijding, een [middel] om de dood te misleiden, waardoor de geest wordt afgeleid van plezier (bhoga) en wordt gehecht aan het transcendente Zelf. (parama-atman).
1.6
De meest uitstekenden geven zich over aan Yoga, de vrucht van de wensvervullende boom van openbaring (shruti), wiens takken worden bezocht door de tweemaal geborenen en die de beproevingen van het bestaan verzacht.
1.7
Zij noemen houding, adembeheersing (prana-samrodha), zintuigterugtrekking, concentratie, meditatie en extase de zes ledematen van Yoga.
1.8
Er zijn evenveel houdingen als er soorten wezens zijn. [Alleen] Maheshvara [d.w.z. Shiva] kent al hun variëteiten.
1.9
Van de 840.000 is er één voor elk [100.000] genoemd. Zo creëerde Shiva vierentachtig zetels (potha) [voor yogins].
1.10
Van alle houdingen zijn er twee speciaal. De eerste wordt gezegd de houding van de held (siddha-asana) te zijn; de tweede is de lotushouding (kamala-asana).
1.11
[De yogin] moet de ene [d.w.z. de linkervoet] stevig tegen het perineum (yoni-sthana) plaatsen, terwijl hij de andere hiel boven de penis plaatst en de kin tegen de borst (hridaya) drukt. Met de zintuigen beheerst als een blok, moet hij zijn blik onwrikbaar richten op het [derde oog] tussen de wenkbrauwen. Dit wordt gezegd de houding van de held te zijn, die de deur naar bevrijding opent.
1.12
Plaatsend het rechter [onder] been boven het linker [dijbeen] en het linker [onderbeen] boven het rechter [dijbeen], de grote tenen stevig vasthoudend met de handen gekruist achter de rug, terwijl de kin op de borst rust, moet hij naar de punt van de neus kijken. Dit wordt gezegd de [baddha of “gebonden”] lotushouding te zijn, die verschillende soorten ziekten verwijdert.
1.13
Hoe kunnen die yogins slagen die de zes centra, de zestien steunen, de 300.000 [kanalen] en de vijf ethers/ruimtes in hun eigen lichaam niet kennen?
1.14
Hoe kunnen die yogins slagen die hun eigen lichaam niet kennen als een eencellige woning met negen openingen en vijf godheden (adhidaivata)?
1.15
De “steun” [d.w.z. de mūlādhāra lotus aan de basis van de wervelkolom] heeft vier bloembladen. De svādhisthāna heeft zes bloembladen. Bij de navel is een tienbladige lotus, en bij het hart [is een lotus met evenveel] bloembladen als het aantal zonne- [maanden, dat wil zeggen twaalf].
1.16
Bij de keel is een zestienbladige [lotus] en tussen de wenkbrauwen is een tweebladige [lotus]. Bij de brahmanische spleet (brahma-randhra), bij de grote weg, [is een lotus] genaamd “duizendbladig.”
1.17
De “steun” (ādhāra) is het eerste centrum; svādhishthāna is de tweede. Tussen hen in bevindt zich het perineum genaamd kāma-rūpa.
1.18
De vierbladige lotus genaamd “steun” bevindt zich op de plaats van de anus (guda-sthāna). In het midden ervan wordt gezegd de “wieg” (yoni) te zijn die door adepten wordt geprezen onder de naam verlangen (kāma).
In het midden van de “wieg” staat het grote fallus-symbool [van Shiva] met het gezicht naar achteren. Wie het schijfje kent, dat als een [helder stralende] edelsteen is, in [zijn] hoofd, is een kenner van Yoga.
1.20
Onder de penis bevindt zich de driehoekige stad van vuur, die flitsend tevoorschijn komt als bliksemschichten en op gesmolten goud lijkt.
1.21
Wanneer in de grote Yoga, in extase, [de yogin] het opperste, oneindige, alomtegenwoordige Licht ziet, ervaart hij geen [verdere] komen en gaan [d.w.z. geboorten en sterfgevallen in de eindige wereld].
1.22
De levenskracht ontstaat met het geluid “sva”. De rustplaats van deze levenskracht is het svâdhishthâna-chakra. Zo is de penis naar deze plek vernoemd als svâdhishthâna.
1.23
Waar de “bol” (kanda) aan de sushumnâ (de centrale kanaal) wordt geregen, als een juweel aan een draad, wordt die regio het manipûraka-chakra genoemd.
1.24
Zolang de psyche (jîva) zich bevindt in het grote twaalfspakige centrum bij het hart, dat vrij is van verdienste (punya) en schuld (pâpa), kan het de Werkelijkheid niet vinden.
1.26
Onder deze duizenden kanalen worden er tweeënzeventig beschreven. Van deze kanalen die de levenskracht dragen, worden er tien als primair genoemd.
alambusha, kuhu en shankhini als de tiende worden genoemd. Yogins zouden altijd dit netwerk (cakra) van kanalen moeten begrijpen.
1.29
Ida bevindt zich aan de linkerkant; pingala bevindt zich aan de rechterkant. Sushumna bevindt zich op een centrale plaats, terwijl gandharva zich in het linkeroog bevindt.
1.30
Hasti-jihva bevindt zich aan de rechterkant, en pasha bevindt zich in het rechteroor, terwijl yashasvina zich in het linkeroor bevindt en alambhusha zich in de mond bevindt.
1.31
Kuhu is op de plaats van de penis (linga) en shankhini op de plaats van het anale gebied. Zo zijn er tien kanalen, [elk] verbonden met een opening.
1.32
Ida, pingala en sushumna zijn verbonden met het pad van de levenskracht. De [tien] zijn altijd dragers van de levenskracht, [en ze zijn respectievelijk geassocieerd met] de godheden van de maan (soma), de zon en het vuur.
1.33
Prana, apana, samana, udana, evenals vyana zijn de [voornaamste] “winden”. Naga, kurma, krikala, devadatta en dhanamjaya [zijn de secundaire vormen van levenskracht in het lichaam].
1.34
“Prana verblijft in het hart; Apana bevindt zich altijd in het gebied van de anus; Samana bevindt zich op de plaats van de navel; Udana bevindt zich in het midden van de keel; . . .”
1.35
Vyana doordringt het [hele] lichaam. [Dit zijn] de vijf voornaamste “winden”. De vijf beginnend met prana en de [andere] vijf “winden” beginnend met naga zijn bekend.
1.36
Naga wordt gezegd te manifesteren in oprispingen; kurma wordt genoemd [als manifestatie in] het openen [van de ogen]; krikara [of krikala] staat bekend om niezen; devadatta [manifesteert zich in] gapen.
1.37
Dhanamjaya is alomtegenwoordig en verlaat zelfs geen lijk. Deze [tien vormen van levenskracht] zwerven in alle kanalen in de vorm van de psyche (jiva).
1.38
Zoals een bal die wordt geraakt met een gebogen staf omhoog vliegt, zo blijft de psyche, wanneer deze wordt geraakt door prana en apana [in de vorm van de inademing en uitademing], niet stil staan.
1.39
Onder invloed van prana en apana beweegt de psyche omhoog en omlaag langs de linker- en rechterpaden, [zelfs al] kan deze niet worden gezien vanwege zijn beweeglijkheid.
1.40
Zoals een valk die aan een touwtje is gebonden kan worden teruggetrokken wanneer deze is opgestegen, zo kan de psyche, gebonden door de kwaliteiten (guna) [van de Natuur], worden teruggetrokken door middel van [gecontroleerde] prana en apana.
1.42
[De psyche] verlaat [het lichaam] met het geluid ha en keert terug met het geluid sa. De psyche reciteert voortdurend de mantra “hamsa hamsa”.
1.43
De psyche reciteert deze mantra dag en nacht continu 21.600 keer.
1.44
De gāyatrī [-mantra] genaamd ajapa schenkt bevrijding aan yogins, en door alleen de wens [om deze te reciteren] wordt men bevrijd van alle zonden.
1.45
Kennis zoals deze, recitatie (japa) zoals deze, en wijsheid zoals deze bestond [voorheen] niet en zal [ooit] niet meer bestaan.
1.46
De levensonderhoudende gвyatrо wordt geboren uit de kundalinо. Degene die deze kennis van de levenskracht, de grote wetenschap, kent, is een kenner van de Veda’s.
1.47
De kundalinо-kracht, opgevouwen in acht spoelen, verblijft altijd boven de “bol”, waarbij ze de opening van de “brahmic poort” (brahma-dvвra) sluit met haar gezicht.
1.48
Door die poort moet men naar de toestand van het Absolute gaan, voorbij het lijden, maar Parameshvarоslaapt en bedekt die poort met haar gezicht.
1.49
[Wanneer de kundalinо] wordt gewekt door buddhi-yoga samen met de geest en de adem (marut), beweegt ze omhoog door de sushumnв als een naald die een draad trekt.
1.50
[Wanneer de kundalinо], de vorm van een slapende slang hebbende en schitterend als een lotusvezel, gewekt wordt door vahni-yoga, beweegt ze omhoog door de sushumnв.
1.51
Net zoals men met een sleutel een deur met kracht opent, zo moet de yogin de deur naar bevrijding openbreken door middel van de kundalinо.
1.52
De handen stevig omsluitend en de lotushouding aannemend terwijl de kin stevig tegen de borst wordt geplaatst en [meditatie in de geest] wordt beoefend (cetas), moet hij herhaaldelijk de apвna-lucht boven uitademen, nadat hij [de borst daarmee heeft gevuld]. [Zo] verkrijgt hij ongeëvenaard begrip (bodha) door het ontwaken van de kracht (shakti).
1.53
Hij moet zijn ledematen wrijven met de vloeistof [d.w.z. het zweet] die door de inspanning wordt geproduceerd. Hij moet melk consumeren en zich onthouden van bitter, zuur en zout voedsel.
1.54
Degene die [dit soort] Yoga beoefent, moet een celibaat (brahmacвrin) en een afstandelijk persoon (tyвgin) zijn, levend op een bescheiden dieet (mita-вhвrin). Hij zal na een jaar een ingewijde worden. Hierover mag geen twijfel bestaan.
1.55
Hij die voedsel consumeert dat rijk is aan olie en zoet, genietend van de smaak ervan en een vierde deel achterlaat, wordt een bescheiden eter (mita-āhārin) genoemd.
1.56
Hij die de kundalini-shakti kent, boven de “bol” en schitterende bevrijding schenkt, maar [grotere] binding voor dwazen veroorzaakt, is een kenner van de Veda’s.
1.57
De yogi die de mahā-mudrā, nabho-mudrā, uddiyāna[-bandha], jālandhara[-bandha] en mūla-bandha kent, deelt in de bevrijding
1.58
1.59
Deze grote zegel zou ziekten bij mensen wegnemen. Nadat hij [mahā-mudrā eerst] met het maanachtige deel [d.w.z. het linkerneusgat] heeft beoefend, zou hij het met het zonneachtige deel [d.w.z. het rechterneusgat] moeten beoefenen. Hij zou deze zegel moeten stoppen nadat hij een gelijk aantal herhalingen heeft bereikt.
1.60
[Voor de adept die succesvol is in de praktijk van de mahā-mudrā] is er geen juist of onjuist [voedsel]. Alle smaken zijn inderdaad smaakloos. Zelfs zeer giftig vergif, wanneer ingeslikt, wordt verteerd alsof het nectar (pūyūṣha) was.
1.61
Voor hem die de mahā-mudrā beoefent, worden [alle] ziekten geëlimineerd, met name tuberculose, lepra, obstipatie, opgezette buik en ouderdom.
1.62
Deze beschreven mahā-mudrā brengt grote prestaties voor mensen. Het moet ijverig worden bewaakt en aan niemand worden gegeven.
1.63
De khecarī-mudrā bestaat erin de tong naar achteren in de schedelholte te draaien terwijl de blik wordt gericht tussen de wenkbrauwen.
1.64
Hij die de khecarī-mudrā kent, ervaart geen slaap, honger, dorst, flauwvallen of dood door ziekte.
1.65
Hij die de khecarī-mudrā kent, wordt niet gekweld door verdriet, besmet door handelingen [of karma], of gebonden door iets.
1.66
De geest (citta) beweegt niet omdat de tong de khecarī aanneemt. Hierdoor wordt de volmaakte khecarī door alle adepten aanbeden.
1.67
Het sperma (bindu) is de wortel van [alle] lichamen waarin de aderen [d.w.z. de kanalen van de levenskracht] zijn vastgesteld. Ze vormen [alle] lichamen van het hoofd tot aan de voetzolen.
1.68
Voor hem die [de holte boven het huigje binnengaat] door middel van de khecarī-mudrā, wordt het sperma niet verspild, zelfs niet als hij door een vrouw wordt omhelsd.
1.69
Zolang het sperma in het lichaam blijft, kan er geen angst voor de dood zijn. Zolang de nabho-mudrā wordt gehandhaafd, roert het sperma zich niet.
1.70
Zelfs als het sperma in de “offer consumptie” (huta-āshana) [vrouwelijke baarmoeder] is gevallen, beweegt het terug omhoog, gestolen, wanneer het wordt beheerst door de kracht van de yoni-mudrā.
1.71
Bovendien is het sperma tweevoudig: wit en rood. Ze noemen het witte sperma shukra, terwijl het rode sperma mahв-rajas wordt genoemd.
1.72
De rajas bevindt zich op de plaats van de navel en lijkt op een rode vloeistof. De bindu bevindt zich op de plaats van de maan [d.w.z. het gehemelte]. Hun vereniging is moeilijk te bereiken.
1.74
Wanneer de rajas geactiveerd wordt door het roeren van de [kundalinо-] kracht door de ademhaling (vвyu), bereikt het eenheid met de bindu, waarna het lichaam goddelijk wordt.
1.75
Opmerkingen: Het creëren van een goddelijk lichaam (divya-deha), dat is begiftigd met alle grote bovennatuurlijke krachten, is het verklaarde doel van Hatha-Yoga. Deze strofe noemt kort het esoterische proces waarmee dit wordt bereikt. Het shukra wordt verenigd met de maan; de rajas is verbonden met de zon. Degene die hun wezenlijke eenheid kent, is een kenner van Yoga.
1.76
De zuivering van het netwerk (jвla) van kanalen en het in beweging brengen van de zon en de maan, evenals het opdrogen van [schadelijke lichamelijke] vloeistoffen, wordt mahв-mudrв genoemd.
1.77
Net zoals een grote vogel onvermoeibaar opstijgt, wordt zijn [beoefening van] uddоyвna[-bandha] een leeuw tegenover de olifant van de dood.
1.78
Deze omhoog gerichte grendel (uddоyвna-bandha) wordt gezegd [te worden beoefend] onder de navel en aan de achterkant van de buik. Daar wordt gezegd dat de grendel [wordt toegepast].
1.79
De jвlandhara-bandha [of keelgrendel] blokkeert het netwerk van kanalen (shiras) zodat het water uit de lucht (nabhas) [d.w.z. de ambrosiale vloeistof uit het geheime centrum in het hoofd] niet naar beneden druppelt [in de buik]. Daarom verwijdert [deze praktijk] een reeks ziekten van de keel.
1.80
Door de jвlandhara-bandha uit te voeren, gekenmerkt door de [opzettelijke] samentrekking van de keel], valt de nectar niet in het vuur en wordt de lucht niet verstoord.
1.81
De linkervoet tegen het perineum drukken, [de yogi] moet de anus samentrekken terwijl hij de apвna [levenskracht] omhoog trekt. Zo moet de “wortelgrendel” (mыla-bandha) worden uitgevoerd.
1.82
Door apвna en prвna te verenigen, worden urine en ontlasting verminderd. Zelfs als hij oud is, wordt hij weer jong door de constante [oefening van] de wortelvergrendeling.
1.83
Door de lotushouding aan te nemen, het lichaam en het hoofd recht te houden terwijl je staart naar het puntje van de neus, zou hij het onvergankelijke “om”-geluid in afzondering (ekвnta) moeten reciteren.
1.84
Het hoogste Licht is “om”, waarin de godheden van maan, zon en vuur verblijven, samen met de rijken [gesymboliseerd door de woorden] bhūh, bhuvah en svah.
1.86
Het hoogste Licht is “om”, waarin de drievoudige kracht (shakti) [bestaande uit] handeling, wil en wijsheid, of brвhmо, raudrо en vaishnavо, verblijven.
1.87
Het hoogste Licht is “om”, waarin de drie morae verblijven, namelijk de lettergreep a, de lettergreep u en de lettergreep m, bekend als het “zaadpunt” (bindu).
1.88
Het hoogste Licht is “om”. Hij zou met woorden zijn zaadlettergreep (bоja) moeten reciteren, het met het lichaam moeten oefenen en het met de geest moeten herinneren.
1.89
Hij die voortdurend de pranava reciteert, of hij nu puur of onzuiver is, wordt niet bevlekt door zonde, net zoals een lotusblad [niet bevlekt wordt door het omringende] water.
1.90
Wanneer de “wind” beweegt, beweegt het sperma ook. Wanneer het niet beweegt, beweegt [het sperma] ook niet. [Als] de yogi [verlangt om] volledige stilte (sthвnutva) te bereiken, moet hij de “wind” [dat wil zeggen, de adem/levenskracht] onderdrukken.
1.91
Zolang de “wind” in het lichaam blijft, wordt de psyche niet vrijgelaten. Zijn vertrek [veroorzaakt] de dood. Daarom moet hij de “wind” onderdrukken.
1.92
Zolang de lucht in het lichaam wordt vastgehouden, is de geest vrij van ongemak. Zolang de blik [bekwaam wordt gericht] tussen de wenkbrauwen, kan er geen angst voor de dood zijn.
1.93
Daarom is zelfs Brahma, uit angst voor de dood, gericht op adembeheersing, net als de yogi’s en wijzen. Daarom moet men de “wind” onderdrukken.
1.94
Via de linker- en rechterpaden [de neusgaten] gaat de hamsa (de adem) [een afstand van] zesendertig vingers naar buiten [het lichaam], daarom wordt het prвna genoemd.
1.95
Wanneer het hele netwerk van kanalen, gevuld met onzuiverheden, gezuiverd is, wordt de yogi in staat om de levenskracht te beheersen (samgrahana).
1.96
De yogi [die zit in] de gebonden lotushouding zou de levenskracht moeten vullen via het maanachtige [neusgat] en daarna, nadat hij het volgens zijn vermogen heeft vastgehouden, het opnieuw door het zonneachtige [neusgat] moeten uitademen.
1.97
Terwijl hij mediteert op de maan schijf, de nectar die lijkt op [witte] kwark of op koeienmelk of zilver, zou de yogi die adembeheersing beoefent, blij moeten zijn.
1.98
Door de adem in te ademen (shvвsa) via het rechter [neusgat], zou hij geleidelijk de buik moeten vullen. Na het volgens de regels te hebben vastgehouden, zou hij het opnieuw moeten uitademen door het maanachtige [neusgat].
1.99
Terwijl hij mediteert op de zonneschijf, een massa felbrandende vlammen die zich bevindt in de navel, zou de yogi die adembeheersing beoefent, blij moeten zijn.
1.100
Wanneer de adem wordt gefilterd door de idв [d.w.z. het linker neusgat], zou hij het opnieuw door het andere [neusgat] moeten uitademen. Terwijl hij de lucht naar binnen zuigt via de pingalв [d.w.z. het rechter neusgat], zou hij, nadat hij het heeft vastgehouden, het opnieuw moeten vrijlaten door het linker [neusgat]. Door te mediteren op de twee schijven – van de zon en de maan – volgens de regels, worden de vele kanalen na drie maanden gezuiverd.
1.101
Door de kanalen te zuiveren, bereikt [de yogi] gezondheid, de manifestatie van het [subtiele innerlijke] geluid (nвda), het vermogen om de “wind” naar vermogen vast te houden en het oplaaien van het [innerlijke] vuur.
Deel II